HET KLEINE RIJK

Godfried Bomans – Het kleine rijk

Er was eens een heel domme koning. Alle koningen in de omtrek waren slimmer dan hij en ze hadden dan ook allemaal een stukje van zijn land afgepakt.
Het werd kleiner en kleiner en ten slotte had hij niets meer over dan een stuk dat zo groot was als de hertenkamp in de Haarlemmerhout en dat mocht hij houden, want anders was hij geen koning meer.

De koning had ook drie zoons en die waren nog dommer dan hij.
De oudste had nog het meeste verstand.
Hij kon wel niet tot tien tellen, maar hij kwam toch tot drie.
De middelste was, doordat hij ’s avonds werd bijgewerkt, tot twee gekomen en de jongste kon helemaal niet tellen.
Nu was dit allemaal niet erg geweest, als de koning een groot rijk bezeten had. Maar omdat het zo klein was, maakte hij zich veel zorgen. En toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij zijn drie zoons bij zich.
‘Zonen,’ zei hij, ‘het is bekend dat ik ’n domme koning ben.’
‘Ja, vader,’ antwoordden de zoons. Want zo dom waren ze niet, of dat wisten ze wel.
‘Het is ook bekend,’ hernam de koning, dat jullie nog veel dommer zijn.
De drie prinsen knikten. Want ook dit was hun ter ore gekomen.
‘Welnu,’ sprak de koning, ‘mijn koninkrijk is niet groot. Vanuit mijn raam kan ik het gemakkelijk overzien.
Maar toch, met verstand is er best iets van te maken.’
‘Zeker, vader,’ antwoordden de prinsen, ‘maar dat hebben we juist niet.
De koning zuchtte. ‘Goed,’ zei hij, ‘verdeel het dan onder elkaar en probeer van de wind te leven.’
En hierna deed hij zijn ogen dicht en was dood.
De drie zonen begroeven hun vader in een hoekje van het koninkrijk en gingen toen aan een ronde tafel zitten.
‘Drie dingen heeft hij gezegd,’ sprak de oudste, die tot drie kon tellen, ‘en het eerste was dat er met verstand best iets van te maken is.’
‘Daar hebben we dus niets aan,’ zei de middelste, die tot twee kon tellen, ‘maar toen heeft hij nog twee dingen gezegd.
Een daarvan was dat we het onder elkaar moesten verdelen.’
‘Daar hebben we dus niets aan,’ sprak de jongste, ‘want we kunnen alleen optellen.
Maar toen heeft hij nog gezegd dat we van de wind moesten leven. Laten we dat dus doen.’
En hij stond op, groette zijn twee broers en ging heen. Deze twee keken elkaar hoofdschuddend aan en glimlachten.
‘Het is bladstil,’ zeiden ze, ‘dat lukt hem nooit.’
Maar de jongste prins trok welgemoed de grens over en daar kwam hij een molenaar tegen, die een knecht zocht.
‘Hola!’ riep deze, ‘wat doe je voor de kost?’
‘Ik leef van de wind,’ antwoordde de prins.
‘Ik ook,’ zei de molenaar, ‘wil je bij mij in dienst komen?’
En zo kwam de jongste prins bij de molenaar in dienst. Hij werkte hard, want lui was hij niet. En toen er een jaar verstreken was, werd de molenaar door een van de wieken getroffen. Hij bleef liggen op de plaats waar hij gevallen was en sprak: ‘Mijn leven is ten einde. Veel heb ik niet, maar wat ik bezit, dat is van jou. Je krijgt de witte raaf, die boven in de molen woont. Wees er zuinig op, want de vogel heeft iets, wat jij niet hebt.’
En hierna deed hij zijn ogen dicht en was dood.
De prins begroef hem aan de voet van de molen en bond een zwarte das om zijn hoed, ten teken van rouw. Toen zette hij de witte raaf op zijn schouder en trok de wijde wereld in.
Nu wilde het toeval dat de keizer van China juist die dag een rijtoer maakte. Hij was treurig gestemd, want hij had geen kinderen en die wilde hij graag hebben. Daarom had hij een nar in dienst genomen om hem wat op te vrolijken. Maar de nar was niet van het goede soort. Hij rinkelde wel met zijn belletjes en hij kon ook heel goed op zijn hoofd staan, maar echt leuk was hij niet. Hij vertelde alleen grappen, die hij in een boekje gelezen had en dat boekje kende de keizer allang van buiten. Toen hij dan ook een man zag naderen met een das om zijn hoed en een witte raaf op zijn schouder, beval hij de koetsier om stil te houden.   ‘Hedaar!’ riep hij, ‘wie ben jij?’
‘Ik ben een prins,’ zei de prins en dat was ook zo.
De keizer glimlachte. ‘Heel aardig gevonden,’ sprak hij, ‘en waar leef je van?’
‘Van de wind,’ antwoordde de prins en dat was ook zo.
De keizer lachte hartelijk. ‘Buitengewoon,’ sprak hij goedkeurend, ‘werkelijk bijzonder aardig. En waar is je baas?’
‘Die heeft een klap van de molen gehad,’ antwoordde de prins, ‘en daarom deed ik mezelf de das om.’ En ook dit was waar.
‘Deze is veel beter dan mijn eigen nar,’ sprak de keizer, ‘en hij gaat ook buiten zijn boekje. Had ik er maar meer van dat soort.’
‘Hij heeft twee broers,’ kraste de raaf, die wel wist dat de prins niet tot twee kon tellen, ‘en die zijn nog beter.’

Dit verheugde de keizer bijzonder. En hij beval de prins om in te stappen en reed in gestrekte draf naar het koninkrijk der drie gebroeders. Dit was nog kleiner geworden dan vroeger, want de koningen eromheen hadden er bijna alles van afgepakt. Het was nu zo groot als een bloemperk en in het midden daarvan zaten de twee broers nog steeds aan dezelfde ronde tafel en dachten na.
‘Wat doen jullie daar?’ vroeg de keizer nieuwsgierig.
‘We zijn al een jaar bezig het rijk te verdelen,’ antwoordden ze, ‘maar het wordt telkens kleiner en dan moeten we weer helemaal opnieuw beginnen.’
‘Stap maar in!’ riep de keizer, ‘jullie zijn werkelijk nog beter dan je broer!’
En zo gebeurde het dat de drie broers in het paleis van de keizer mochten wonen. Zij gaven de domste antwoorden, maar ieder een dacht dat ze het expres deden en dat was nu juist het aardige ervan. En Zo leefden ze werkelijk van de wind, zoals hun vader hun bevolen had.
De oude nar echter werd heel verdrietig. Hij deed zijn uiterste best om leuk te zijn en daarom was hij het niet. Toch kocht hij nieuwe boeken en leerde de ingewikkeldste grappen van buiten.
En eindelijk werd hij zo geestig, dat niemand hem meer begreep.
Hij liep met zijn narrenkap treurig door het paleis en schudde zijn hoofd dat de belletjes rinkelden. De drie broers, die behalve dom ook zeer goedhartig waren, kregen medelijden met hem.
‘Kunnen we iets voor je doen?’ vroegen ze.
‘Och,’ zei de oude nar, ‘niemand vindt mij meer leuk, ik ben te geleerd geworden. Ik zou wel een eigen tuintje willen hebben om daar mijn laatste levensdagen te slijten, maar dat kan niet, want alle grond behoort aan de keizer.’
‘Kom maar mee,’ zeiden de prinsen, ‘maar we moeten ons wel haasten, want het wordt steeds kleiner.’
En toen ze aan hun koninkrijk kwamen, was dit zo groot geworden als een beddelaken. Ze liepen met de nar er twee keer omheen en deze was buiten zichzelf van blijdschap.
‘Mag ik er in lopen?’ vroeg hij, ‘en hoort het van mij?’
Dat mocht hij, want het hoorde helemaal van hem. Hij wandelde recht door zijn eigen tuintje en zijn belletjes rinkelden omdat hij zelf plezier had en dat is de ware vreugde.
‘Dit is nu precies wat ik bedoel,’ zei hij, ‘ik dank jullie hartelijk.’
En hij holde op een drafje naar de keizer, legde zijn narrenpakje voor de troon en liep dansend het paleis uit.
‘Die zijn we kwijt,’ sprak de keizer opgelucht, ‘hoe hebben jullie dat klaargespeeld?’
‘We hebben hem twee keer om de tuin geleid,’ antwoordde de prins die tot twee kon tellen, ‘en toen is hij er zelf ingelopen.’
‘Wie een nar voor de gek houdt, die heeft waarlijk verstand,’ sprak de keizer, ‘hoor eens, ik neem jullie aan als mijn zoons. Maar één ding moet je me beloven: dat je niet ál te geleerd wordt.’
Dat beloofden de prinsen en ze hielden ook woord. En de keizer was verheugd, want hij had nu drie zonen die bijzonder geleerd waren en daarvan niets lieten merken. Ze kregen ieder een derde gedeelte van China en dat is nog altijd een heel stuk. En de vogel die wel wist hoe dom ze waren, zweeg en zei niets.
Dat is zeldzaam in deze wereld en daarmee bewees hij werkelijk een witte raaf te zijn.

Scrol omlaag voor strange and beautiful things